Übersetzungen für „spannen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈspan·nen¹ [ˈʃpanən] VERB intr

1. spannen:

spannen

spannen

spannen

strak zitten

spannen

drukken

spannen

knellen

2. spannen ugs:

spannen

met spanning volgen

spannen

loeren

spannen

gluren

ˈspan·nen² [ˈʃpanən] VERB trans

1. spannen (straff befestigen):

spannen

(op)spannen

spannen

strakker trekken

spannen

aanhalen

jdn auf die Folter spannen

iem op de pijnbank leggen

jdn auf die Folter spannen

iems nieuwsgierigheid op de proef stellen

gespanntes Gas TECH

gas onder spanning

den formalen Rahmen sehr weit spannen

het formele kader zeer breed afbakenen [o. opzetten]

2. spannen (festklemmen, drehen):

spannen

vastklemmen

spannen

draaien

Papier in die Schreibmaschine spannen

papier in de schrijfmachine draaien

3. spannen (eine Spannweite haben):

spannen

een spanwijdte hebben van

spannen

spannen

4. spannen (befestigen):

spannen

spannen

spannen

vastmaken

5. spannen (verstehen):

spannen regional südd A

in de gaten krijgen

spannen regional südd A

merken

spannen regional südd A

doorhebben

spannen regional südd A

snappen

ˈspan·nen³ [ˈʃpanən] VERB refl

1. spannen (gespannt sein):

spannen

gespannen zijn [o. worden]

spannen

strak worden

spannen

zich spannen

spannen

strak gaan staan

2. spannen geh (sich wölben):

spannen

zich welven

spannen

zich uitspannen

spann [ʃpan] VERB

spann 3. pers Sg Imperf von spinnen¹, spinnen²

Siehe auch: spinnen , spinnen

ˈspin·nen² <spann, gesponnen> [ˈʃpɪnən] VERB intr

1. spinnen (planen):

spinnen

beramen

an einer Intrige spinnen

een intrige beramen

2. spinnen ugs (nicht bei Trost sein):

spinnen

fantaseren

spinnen

bazelen

spinnen

malen

spinnen

zwammen

du spinnst ja!

je bent gek [o. niet goed snik] !

ˈspin·nen¹ <spann, gesponnen> [ˈʃpɪnən] VERB trans

1. spinnen (am Spinnrad):

spinnen

spinnen

(k)einen guten Faden miteinander spinnen

(niet) goed met elkaar overweg kunnen

(s)ein Garn spinnen übtr

sterke verhalen vertellen

(ein) Seemannsgarn spinnen übtr

(sterke) zeemansverhalen ten beste geven [o. opdissen]

dabei [o. damit] ist keine Seide zu spinnen übtr

daar zul je geen zij(de) bij spinnen

2. spinnen (ausdenken):

spinnen

beramen

spinnen

smeden

spinnen

uitdenken

Gedanken spinnen

piekeren

Gedanken spinnen

peinzen

Intrigen [o. Ränke ] spinnen

intriges beramen

Intrigen [o. Ränke ] spinnen

intrigeren

Lügen spinnen

leugens verzinnen

Spann <Spann(e)s, Spanne> [ʃpan] SUBST m ANAT

Spann (am Fuß)

wreef

ˈSpan·ne <Spanne, Spannen> [ˈʃpanə] SUBST f

1. Spanne (Zeitspanne):

Spanne

span(ne)

Spanne

(korte) tijd(ruimte)

eine Spanne Zeit

een (bepaalde) tijd

2. Spanne (altes Längenmaß):

Spanne

span

Spanne

handbreedte

Spanne selten

afstand

3. Spanne WIRTSCH (Gewinnspanne):

Spanne

(winst)marge

Spanne

verschil nt

ˈspin·nen¹ <spann, gesponnen> [ˈʃpɪnən] VERB trans

1. spinnen (am Spinnrad):

spinnen

spinnen

(k)einen guten Faden miteinander spinnen

(niet) goed met elkaar overweg kunnen

(s)ein Garn spinnen übtr

sterke verhalen vertellen

(ein) Seemannsgarn spinnen übtr

(sterke) zeemansverhalen ten beste geven [o. opdissen]

dabei [o. damit] ist keine Seide zu spinnen übtr

daar zul je geen zij(de) bij spinnen

2. spinnen (ausdenken):

spinnen

beramen

spinnen

smeden

spinnen

uitdenken

Gedanken spinnen

piekeren

Gedanken spinnen

peinzen

Intrigen [o. Ränke ] spinnen

intriges beramen

Intrigen [o. Ränke ] spinnen

intrigeren

Lügen spinnen

leugens verzinnen

ˈspin·nen² <spann, gesponnen> [ˈʃpɪnən] VERB intr

1. spinnen (planen):

spinnen

beramen

an einer Intrige spinnen

een intrige beramen

2. spinnen ugs (nicht bei Trost sein):

spinnen

fantaseren

spinnen

bazelen

spinnen

malen

spinnen

zwammen

du spinnst ja!

je bent gek [o. niet goed snik] !

Beispielsätze für spannen

jdn auf die Folter spannen

iem op de pijnbank leggen

Papier in die Schreibmaschine spannen

papier in de schrijfmachine draaien

jdn vor seinen Karren spannen südd A

iem voor zijn karretje spannen

den formalen Rahmen sehr weit spannen

het formele kader zeer breed afbakenen [o. opzetten]

sich nicht vor jds Karren spannen lassen südd A

zich niet voor iems karretje laten spannen

dem Jungen die Hosen spannen [o. stramm ziehen]

de jongen een pak voor de broek geven

Einsprachige Beispiele (nicht von der PONS Redaktion geprüft)

Deutsch

Dabei ist über die Geld-Brief-Spannen zur Drittwährung auch eine Geld-Brief-Spanne zwischen den beiden Währungen ermittelbar.

de.wikipedia.org

Die habsburgischen Bogenschützen konnten wegen des nassen Wetters ihre Waffen nicht benützen, da sich die Bogensehnen nicht spannen liessen.

de.wikipedia.org

Sie bittet ihn, eine Wäscheleine bestehend aus einem starken Draht zu spannen.

de.wikipedia.org

Ansonsten erscheinen sie in Gestalt von drei Spannen großen Greisen, die die typische Arbeitskleidung der Bergleute mit Kapuzenkittel und Arschleder tragen.

de.wikipedia.org

Das Pferd muss ruhig stehen können, sich vor den Wagen spannen und wieder abspannen lassen beziehungsweise satteln und absatteln lassen.

de.wikipedia.org

Eine Konsolenreihe schliesst in der Hofeinfahrt den Quaderputz der Wände ab; darüber spannen sich vergipste Deckenbalken.

de.wikipedia.org

Die Gewinnung der Rohfelle geschieht in den Stufen: Töten des Tieres, Abziehen, Reinigen, Spannen und Trocknen des Felles und einer Nachbehandlung.

de.wikipedia.org

Sehr häufig werden Spannschlösser und -schrauben dazu verwendet, um Seile oder Drähte straff zu spannen (Hängebrücken, Drahtzäune).

de.wikipedia.org

Wäre das Material der Bogensehne dehnbar, so würde ein Teil der Arbeit, die zum Spannen des Bogens nötig ist, in der Dehnung der Bogensehne gespeichert.

de.wikipedia.org

Maid ließ sich nicht vor einen Wagen oder einen Pflug spannen.

de.wikipedia.org